Het achtste gebod: GIJ ZULT GEEN VALSE GETUIGENIS AFLEGGEN TEGEN UW NAASTE!

Wanneer u een van uw medemensen overvalt en slaat zodat hij gewond wordt, en hem wellicht ook nog berooft, dan weet u, dat u hem schade hebt toegebracht en dat aardse straf u te wachten staat.

U denkt er daarbij nog niet aan, dat u daarmee tegelijkertijd ook verstrikt bent in de draden van een wisselwerking, die niet aan willekeur is onderworpen, maar die rechtvaardig tot uitwerking komt tot in de kleinste zieleroerselen, waarop u in het geheel geen acht slaat, die u totaal niet aanvoelt!

En deze wisselwerking staat in geen enkel verband met de aardse straf, maar werkt stil op zichzelf, volledig onafhankelijk, echter voor de mensengeest zo onontkoombaar, dat deze in de gehele schepping geen plaats meer vindt die hem kan beschermen en verbergen.

Wanneer u van een dergelijke ruwe overval en gewelddadige verwonding hoort, bent u verontwaardigd. Lijden daaronder mensen die u dierbaar zijn, ook geschrokken en ontzet! Daarentegen stoort het u weinig, wanneer u hier en daar mee aanhoort hoe iemand die niet aanwezig is, door een ander in een slecht daglicht wordt gesteld met handig gekozen kwaadwillige woorden, of vaak ook alleen maar met veelzeggende gebaren, die meer doen vermoeden dan met woorden kan worden uitgedrukt.

Maar weet wel: een grofstoffelijke aanval is veel gemakkelijker goed te maken dan een aanval op de ziel die lijdt door ondermijning van zijn goede naam.

Mijd dus alle mensen die over anderen kwaadspreken, alsof het grofstoffelijke moordenaars zijn!

Want ze zijn even schuldig en heel vaak nog erger! Zo weinig als zij medelijden hebben met de door henzelf opgejaagde zielen, zo weinig zal hun dan in het generzijdse de helpende hand worden toegestoken, wanneer ze daarom smeken! Koud en onbarmhartig is de onheilbrengende drang in hun binnenste om andere, hun vaak zelfs onbekende mensen naar beneden te halen; koude en onbarmhartigheid jegens hen zal daarom, honderdvoudig versterkt, op de plaats zijn die hen wacht, zodra ze ééns hun aardse lichaam moeten verlaten!

Zij blijven in het generzijdse uitgestotenen en diep verachten, zelfs voor de rovers en de dieven; want er ligt een gemeenschappelijke, boosaardige en verachtelijke trek in alle mensen van deze soort, van een zogenaamde kletskous tot de verdorven schepsels die er niet voor terugdeinzen, onder een vrijwillige eed valse getuigenis af te leggen tegen een van hun naasten, terwijl ze in veel gevallen reden zouden hebben hem dankbaar te zijn!

Behandel hen als giftig gebroed, want iets anders hebben ze niet verdiend.

Omdat bij de gehele mensheid het hoge, gemeenschappelijke doel om in het Godsrijk te komen volledig ontbreekt, daarom hebben ze elkaar niets te zeggen wanneer ze eens met twee of drie bij elkaar zijn, en koesteren zo het praten over anderen als een dierbaar geworden gewoonte, waarvan ze het erbarmelijke niet meer kunnen inzien, omdat het begrip daarvoor – door het voortdurend daarmee bezig zijn – volledig verloren ging.

Laat ze in het generzijdse maar verder bij elkaar zitten en hun lievelingsthema koesteren, totdat de toegestane tijd voor de laatste mogelijkheid tot omhoogstijgen voorbijging die hun misschien nog redding had kunnen brengen, en ze meegetrokken worden in de eeuwige ontbinding, waarin alle grof- en fijnstoffelijke soorten materie gereinigd worden van al het gif, dat mensengeesten daar inbrachten die niet waard zijn, een naam te behouden!